En wanneer je dan iets over de mensheid ten beste geeft, moet je het aardse gedoe bezien alsof je van ergens in de hoogte naar beneden keek: kudden, legers, akkers, huwelijken, scheidingen, geboorten, sterfgevallen, rumoer in rechtszalen, woestenijen, verscheidenheid van vreemde volken, feesten, rouwmisbaar, markten, heel die bonte mengeling en de kosmos die uit al die tegenstellingen ontstaat. (Boek 7, 48)
Wanneer we iets goeds of moois willen zien in de mens. Wanneer we haar een compliment willen maken. De mensheid, de mens, wijzelf… dan is het volgens Marcus wijs om twee dingen daarin mee te nemen.
In de eerste plaats het grotere plaatje niet uit het oog verliezen. Want wat kunnen we gefocust zijn op eigen kleine leventje… de preoccupaties van onze zorgen en gedachten over ons leventje kunnen soms tot aan de horizon reiken… We horen en zien wel veel over de rest van de wereld, maar vaak in de bubbels van emoties waarmee ze omgeven zijn: heftig of onroerend, mooi of sensationeel. Maar is die werkelijkheid ook echt onderdeel van ons leven? Toch behoort heel die bonte mengeling ons toe. We zijn er mee verbonden, onderdeel van dat geheel.
In de tweede plaats bestaat – en ontstaat zelfs – ons bestaan uit al die tegenstellingen. Hier is de stoïcijn Marcus net een taoïst; licht en donker, vreugde en verdriet, genot en pijn, samen komen ze tot stand in ons bestaan en maken de grond er van uit. Buiten die spanningen is ons leven ondenkbaar. Wellicht van een andere orde. Maar zolang we nog mens zijn, bestaan we uit en in die spanningen.
In een brede verbondenheid in een werkelijkheid van tegenstellingen onze weg vinden… is niet makkelijk, maar wel een mooie levensoriëntatie.